Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8847

Datum uitspraak2002-11-19
Datum gepubliceerd2002-11-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01670/01 P
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr.01670/01 P Mr Jörg Zitting 1 oktober 2002 Conclusie inzake: [Verzoeker=betrokkene] 1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij beslissing van 2 januari 2001 bevestigd een uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 4 augustus 1998, waarbij verzoeker ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is verplicht tot betaling aan de Staat van een bedrag van f 599.102, subsidiair 25 maanden hechtenis. Namens verzoeker heeft mr R.J.H. Corten, advocaat te Sittard, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. 2. Het middel klaagt erover dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd, nu het geen uitdrukkelijke en gemotiveerde verwerping bevat van het door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot de draagkracht van verzoeker. 3. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 december 2000 blijkt dat aldaar door de raadsman van verzoeker, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende is aangevoerd: "Mijn cliënt is thans werkzaam als productiemedewerker bij [A] B.V. te [vestigingsplaats]. Hij heeft een netto-inkomen van f 3070,- per maand, waarvan hij een vrouw en drie kinderen moet onderhouden. Hij heeft verder geen vermogen of bezittingen." 4. Bij de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank acht geslagen op onder meer de volgende bewijsmiddelen. - Bewijsmiddel A, een verklaring van [persoon 1], handlanger van verzoeker, waarin deze onder meer verklaart dat hij in april 1996 samen met verzoeker naar Marokko op vakantie is geweest en dat verzoeker toen f 250.000 heeft meegenomen, waarvan hij een deel heeft besteed aan de koop van een zeer groot huis aldaar. - Bewijsmiddel H, een verklaring van [persoon 2], een vriendin van verzoeker, die daarin verklaart dat zij eind juli 1996 met verzoeker naar Marokko is gereisd en dat verzoeker toen tussen de f 40.000 en f 60.000 bij zich had. Verder verklaart zij dat zij verzoeker toen wel eens heeft horen zeggen dat hij een of twee huizen in Marokko had. 5. Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2000 is de behandeling van de zaak aangehouden om de verdediging de gelegenheid te bieden afschriften van twee Marokkaanse bankrekeningen te overleggen. Ter zitting van 19 december 2000 heeft de raadsman meegedeeld dat hij inmiddels in het bezit was van de bankafschriften, maar dat overlegging daarvan hem bij nader inzien niet zinvol leek omdat deze geen helder licht wierpen op de financiële draagkracht van verzoeker. 6. Het hof heeft in de bestreden uitspraak met betrekking tot het vonnis van de rechtbank en de stellingname daartegen door de verdediging het volgende overwogen: "()Ter terechtzitting van 11 mei 2000 heeft de verweerder aangekondigd bankbescheiden uit Marokko betreffende zijn financiële positie aldaar te verstrekken. Om de verdediging in staat te stellen die stukken te kunnen overleggen, heeft het hof ter terechtzitting van 11 mei 2000 het onderzoek van de zaak geschorst. Ter terechtzitting van [19 december 2000] heeft verweerder nagelaten inzage te verstrekken van die bankbescheiden, als gevolg waarvan het hof op dit punt geen nader inzicht heeft kunnen krijgen in de financiële situatie van verweerder." 7. Volgens vaste jurisprudentie moet op een uitdrukkelijk voorgedragen en met argumenten ondersteund draagkrachtverweer een uitdrukkelijk en gemotiveerd antwoord volgen (zie onder meer HR 16 april 1996, NJ 1998, 631, en HR 7 mei 1996, NJ 1997, 404, beide m.nt. Sch). In de hiervoor onder 6 weergegeven overweging uit de bestreden uitspraak ligt besloten dat het hof het verweer dat verzoeker over onvoldoende draagkracht beschikt om aan de hem opgelegde verplichting te voldoen, heeft verworpen op de grond dat uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat verzoeker substantiële bedragen afkomstig uit de handel in heroïne en cocaïne naar zijn geboorteland Marokko heeft gebracht en dat het door de verdediging gevoerde verweer geen nader (in de zin van: ander) licht werpt op de financiële situatie en de (grote) draagkracht van verzoeker. Het hof heeft aldus het gevoerde draagkrachtverweer verworpen omdat het feitelijke grondslag mist. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het kan in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden onderzocht. In zoverre faalt het middel derhalve. 8. Het middel voert verder aan dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat het geen nader inzicht heeft kunnen krijgen in de financiële situatie van verzoeker nu de bankafschriften niet zijn overgelegd. Het ontgaat mij welk belang verzoeker bij deze klacht heeft. Zijn raadsman heeft immers zelf voor het hof aangevoerd dat de bankgegevens van verzoeker, die hij wel in zijn bezit had maar niet heeft overgelegd, "in casu niet van belang" zijn. De overweging van het hof dat het niet-overleggen van die gegevens geen nader inzicht heeft opgeleverd is weliswaar een nogal voor de hand liggende gevolgtrekking, maar van strijd met enige rechtsregel is allerminst sprake. 9. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen. 10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

19 november 2002 Strafkamer nr. 01670/01 P LR/SMA Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 januari 2001, nummer 20/002471-98, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een beslising van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 4 augustus 1998, waarbij de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 599.102,--, subsidiair 25 maanden hechtenis. 1.2. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zijn aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting gevoerd draagkrachtverweer. 3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 19 december 2000 heeft de raadsman van de betrokkene aldaar, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd: "Mijn cliënt is thans werkzaam als productiemedewerker bij [A] B.V. te [vestigingsplaats]. Hij heeft een netto-inkomen van f. 3070,- per maand, waarvan hij een vrouw en drie kinderen moet onderhouden. Hij heeft verder geen vermogen of bezittingen." 3.3. Van de rechter die de ontnemingsmaatregel oplegt, moet, gelet op de in art. 359, vijfde lid, Sv vervatte en hier ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv geldende motiveringseis, worden verlangd dat hij op een ter zake van de draagkracht uitdrukkelijk voorgedragen, met argumenten ondersteund, verweer een uitdrukkelijk en gemotiveerd antwoord geeft (vgl. HR 13 november 2001, NJ 2002, 233). 3.4. Het onder 3.2 weergegeven verweer is niet een uitdrukkelijk voorgedragen, met argumenten ondersteund, verweer waarop het Hof gehouden was een gemotiveerde beslissing te geven. Immers het verweer behelst niets meer dan een mededeling omtrent het huidige netto-inkomen uit arbeid en de gezinsomvang van de betrokkene, zonder dat daarbij argumenten worden aangevoerd die betrekking hebben op de toekomstige draagkracht van de betrokkene, terwijl in het licht van de ook door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen de stelling dat de betrokkene niet over vermogen beschikt onvoldoende is onderbouwd. 3.5. Het middel faalt derhalve. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 19 november 2002.